aaneendriegen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | drieg aaneen | driegde aaneen | heb aaneengedriegd |
jij, je, u | driegt aaneen | driegde aaneen | hebt aaneengedriegd |
hij, zij, het | driegt aaneen | driegde aaneen | heeft aaneengedriegd |
wij | driegen aaneen | driegden aaneen | hebben aaneengedriegd |
jullie | driegen aaneen | driegden aaneen | hebben aaneengedriegd |
zij, ze | driegen aaneen | driegden aaneen | hebben aaneengedriegd |
Presens
Example presens sentences for Aaneendriegen with some of the pronouns.
- Ik draad aaneen.
- Jij draadt aaneen.
- Hij/Zij draadt aaneen.
- Wij draaien aaneen.
- Zij draaien aaneen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aaneendriegen with some of the pronouns.
- Ik draadde aaneen.
- Jij draadde aaneen.
- Hij/Zij draadde aaneen.
- Wij draadden aaneen.
- Zij draadden aaneen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Aaneendriegen with some of the pronouns.
- Ik heb aaneengedraad.
- Jij hebt aaneengedraad.
- Hij/Zij heeft aaneengedraad.
- Wij hebben aaneengedraad.
- Zij hebben aaneengedraad.