afblaffen

Conjugations List of Afblaffen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikblaf afblafte afheb afgeblaft
jij, je, ublaft afblafte afhebt afgeblaft
hij, zij, hetblaft afblafte afheeft afgeblaft
wijblaffen afblaften afhebben afgeblaft
jullieblaffen afblaften afhebben afgeblaft
zij, zeblaffen afblaften afhebben afgeblaft

Presens
Beta

Example presens sentences for Afblaffen with some of the pronouns.

  • Ik blaaf hem af wanneer hij te laat komt.
  • Jij blaft de hond af als hij stout is.
  • Hij blaft zijn collega af vanwege zijn slechte prestaties.
  • Zij blaften ons af omdat we te veel lawaai maakten.
  • Wij blaffen de buren af als ze hun afval niet scheiden.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afblaffen with some of the pronouns.

  • Ik blafte hem af toen hij me negeerde.
  • Jij blafte de hond af telkens als hij in de tuin poepte.
  • Hij blafte zijn collega af terwijl hij aan het telefoneren was.
  • Zij blafte ons af omdat we de regels overtraden.
  • Wij blafte de buren af voor hun gebrek aan respect.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afblaffen with some of the pronouns.

  • Ik heb hem afgeblaft toen hij me beledigde.
  • Jij hebt de hond afgeblaft omdat hij iets kapotmaakte.
  • Hij heeft zijn collega afgeblaft nadat hij een fout maakte.
  • Zij hebben ons afgeblaft vanwege onze onbeleefde opmerkingen.
  • Wij hebben de buren afgeblaft vanwege hun luidruchtige feest.