afbonzen

Conjugations List of Afbonzen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbons afbonsde afheb afgebonsd
jij, je, ubonst afbonsde afhebt afgebonsd
hij, zij, hetbonst afbonsde afheeft afgebonsd
wijbonzen afbonsden afhebben afgebonsd
julliebonzen afbonsden afhebben afgebonsd
zij, zebonzen afbonsden afhebben afgebonsd

Presens
Beta

Example presens sentences for Afbonzen with some of the pronouns.

  • Ik bonz af in de ochtend.
  • Jij bonst af na het werk.
  • Hij/Zij bonst af op feestjes.
  • Wij bonzen af tijdens de wedstrijd.
  • Jullie bonzen af in de discotheek.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afbonzen with some of the pronouns.

  • Ik bons af als ik gestrest ben.
  • Jij bonste af voordat ik arriveerde.
  • Hij/Zij bonsde af na het eten.
  • Wij bonsten af toen het begon te regenen.
  • Jullie bonsten af terwijl ik aan het werken was.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afbonzen with some of the pronouns.

  • Ik heb afgebonst op het feest gisteravond.
  • Jij hebt afgebonsd met je vrienden.
  • Hij/Zij heeft afgebonst tijdens de vakantie.
  • Wij hebben afgebonst op dat evenement.
  • Jullie hebben afgebonsd om te vieren.