afdonderen

Conjugations List of Afdonderen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikdonder afdonderde afheb afgedonderd
jij, je, udondert afdonderde afhebt afgedonderd
hij, zij, hetdondert afdonderde afheeft afgedonderd
wijdonderen afdonderden afhebben afgedonderd
julliedonderen afdonderden afhebben afgedonderd
zij, zedonderen afdonderden afhebben afgedonderd

Presens

Example presens sentences for Afdonderen with some of the pronouns.

  • Ik donder af tijdens de voorstelling.
  • Jij dondert af naar het feestje.
  • Hij/zij/het dondert af na het eten.
  • Wij donderen af richting de stad.
  • Jullie donderen af naar het strand.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Afdonderen with some of the pronouns.

  • Ik donderde af terwijl ik aan het rennen was.
  • Jij donderde af toen je de bal gooide.
  • Hij/zij/het donderde af nadat hij/zij viel.
  • Wij donderden af voordat het begon te regenen.
  • Jullie donderden af tijdens het schaatsen.

Perfectum

Example perfectum sentences for Afdonderen with some of the pronouns.

  • Ik ben afgedonderd na de wedstrijd.
  • Jij bent afgedonderd van de trap.
  • Hij/zij/het is afgedonderd tijdens het skiën.
  • Wij zijn afgedonderd van de fiets.
  • Jullie zijn afgedonderd van de glijbaan.