aftaaien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | taai af | taaide af | heb afgetaaid |
jij, je, u | taait af | taaide af | hebt afgetaaid |
hij, zij, het | taait af | taaide af | heeft afgetaaid |
wij | taaien af | taaiden af | hebben afgetaaid |
jullie | taaien af | taaiden af | hebben afgetaaid |
zij, ze | taaien af | taaiden af | hebben afgetaaid |
PresensBeta
Example presens sentences for Aftaaien with some of the pronouns.
- Ik taaie af naar huis.
- Jij taait af nadat je klaar bent.
- Hij/Zij taait af als het te druk wordt.
- Wij taaieren af na een lange dag.
- Jullie taaien af voordat het feest begint.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aftaaien with some of the pronouns.
- Ik taaid af wanneer ik moe ben.
- Jij taaid af tijdens de pauze.
- Hij/Zij taaid af voordat de zon onderging.
- Wij taaiden af na het werk.
- Jullie taaiden af na het shoppen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aftaaien with some of the pronouns.
- Ik ben afgetaaid van het feest gisteravond.
- Jij bent afgetaaid na de wandeling.
- Hij/Zij is afgetaaid toen het begon te regenen.
- Wij zijn afgetaaid na het etentje.
- Jullie zijn afgetaaid na de wedstrijd.