anticiperen

Conjugations List of Anticiperen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikanticipeeranticipeerdeheb geanticipeerd
jij, je, uanticipeertanticipeerdehebt geanticipeerd
hij, zij, hetanticipeertanticipeerdeheeft geanticipeerd
wijanticiperenanticipeerdenhebben geanticipeerd
jullieanticiperenanticipeerdenhebben geanticipeerd
zij, zeanticiperenanticipeerdenhebben geanticipeerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Anticiperen with some of the pronouns.

  • Ik anticipeer op mogelijke problemen.
  • Jij anticipeert altijd op veranderingen.
  • Hij/zij anticipeert op de behoeften van de klant.
  • Wij anticiperen op nieuwe ontwikkelingen in de markt.
  • Jullie anticiperen op verschillende scenario's.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Anticiperen with some of the pronouns.

  • Ik anticipeerde vaak op onvoorspelbare situaties.
  • Jij anticipeerde altijd op mogelijke problemen.
  • Hij/zij anticipeerde eerder op de behoeften van de klant.
  • Wij anticipeerden op de veranderingen in de markt.
  • Jullie anticipeerden op verschillende toekomstscenario's.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Anticiperen with some of the pronouns.

  • Ik heb geanticipeerd op de situatie.
  • Jij hebt al eerder geanticipeerd op vergelijkbare omstandigheden.
  • Hij/zij heeft succesvol geanticipeerd op de veranderingen.
  • Wij hebben goed geanticipeerd op het probleem.
  • Jullie hebben vroegtijdig geanticipeerd op de risico's.