besausen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | besaus | besauste | heb besaust |
jij, je, u | besaust | besauste | hebt besaust |
hij, zij, het | besaust | besauste | heeft besaust |
wij | besausen | besausten | hebben besaust |
jullie | besausen | besausten | hebben besaust |
zij, ze | besausen | besausten | hebben besaust |
PresensBeta
Example presens sentences for Besausen with some of the pronouns.
- Ik besaus de muren met verf.
- Jij besausen de houten tafel met olie.
- Hij/Zij/Het besaus de plafonds met een roller.
- Wij besausen de gevels van het huis met een kwast.
- Jullie besausen de stoelen met nieuwe stof.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Besausen with some of the pronouns.
- Ik besausde de muren met verf.
- Jij besausde de houten tafel met olie.
- Hij/Zij/Het besausde de plafonds met een roller.
- Wij besausden de gevels van het huis met een kwast.
- Jullie besausden de stoelen met nieuwe stof.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Besausen with some of the pronouns.
- Ik heb de muren met verf besausd.
- Jij hebt de houten tafel met olie besausd.
- Hij/Zij/Het heeft de plafonds met een roller besausd.
- Wij hebben de gevels van het huis met een kwast besausd.
- Jullie hebben de stoelen met nieuwe stof besausd.