besmeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | besmeer | besmeerde | heb besmeerd |
jij, je, u | besmeert | besmeerde | hebt besmeerd |
hij, zij, het | besmeert | besmeerde | heeft besmeerd |
wij | besmeren | besmeerden | hebben besmeerd |
jullie | besmeren | besmeerden | hebben besmeerd |
zij, ze | besmeren | besmeerden | hebben besmeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Besmeren with some of the pronouns.
- Ik besmeer mijn brood met pindakaas.
- Jij besmeert de boterhammen met jam.
- Hij besmeert zijn handen met verf.
- Wij besmeren de taart met slagroom.
- Zij besmeren de toast met avocado.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Besmeren with some of the pronouns.
- Ik besmeerde mijn brood altijd met pindakaas.
- Jij besmeerde de boterhammen vroeger met jam.
- Hij besmeerde vaak zijn handen met verf.
- Wij besmeerden de taart gisteren met slagroom.
- Zij besmeerden de toast regelmatig met avocado.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Besmeren with some of the pronouns.
- Ik heb mijn brood met pindakaas besmeerd.
- Jij hebt de boterhammen met jam besmeerd.
- Hij heeft zijn handen met verf besmeerd.
- Wij hebben de taart met slagroom besmeerd.
- Zij hebben de toast met avocado besmeerd.