bespatten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bespat | bespatte | heb bespat |
jij, je, u | bespat | bespatte | hebt bespat |
hij, zij, het | bespat | bespatte | heeft bespat |
wij | bespatten | bespatten | hebben bespat |
jullie | bespatten | bespatten | hebben bespat |
zij, ze | bespatten | bespatten | hebben bespat |
PresensBeta
Example presens sentences for Bespatten with some of the pronouns.
- Ik bespat de muur met verf.
- Jij bespat het tafelkleed met saus.
- Hij bespat zijn kleding met modder.
- Wij bespatten de vloer met water.
- Zij bespatten de ramen met schoonmaakmiddel.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bespatten with some of the pronouns.
- Ik bespatte de muur met verf.
- Jij bespatte het tafelkleed met saus.
- Hij bespatte zijn kleding met modder.
- Wij bespatten de vloer met water.
- Zij bespatten de ramen met schoonmaakmiddel.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bespatten with some of the pronouns.
- Ik heb de muur met verf bespat.
- Jij hebt het tafelkleed met saus bespat.
- Hij heeft zijn kleding met modder bespat.
- Wij hebben de vloer met water bespat.
- Zij hebben de ramen met schoonmaakmiddel bespat.