betimmeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | betimmer | betimmerde | heb betimmerd |
jij, je, u | betimmert | betimmerde | hebt betimmerd |
hij, zij, het | betimmert | betimmerde | heeft betimmerd |
wij | betimmeren | betimmerden | hebben betimmerd |
jullie | betimmeren | betimmerden | hebben betimmerd |
zij, ze | betimmeren | betimmerden | hebben betimmerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Betimmeren with some of the pronouns.
- Ik betimmer een kast.
- Jij betimmert de deur.
- Hij betimmert het raamkozijn.
- Wij betimmeren het plafond.
- Zij betimmeren de vloer.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Betimmeren with some of the pronouns.
- Ik betimmerde een kast.
- Jij betimmerde de deur.
- Hij betimmerde het raamkozijn.
- Wij betimmerden het plafond.
- Zij betimmerden de vloer.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Betimmeren with some of the pronouns.
- Ik heb de kast betimmerd.
- Jij hebt de deur betimmert.
- Hij heeft het raamkozijn betimmert.
- Wij hebben het plafond betimmerd.
- Zij hebben de vloer betimmerd.