betuttelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | betuttel | betuttelde | heb betutteld |
jij, je, u | betuttelt | betuttelde | hebt betutteld |
hij, zij, het | betuttelt | betuttelde | heeft betutteld |
wij | betuttelen | betuttelden | hebben betutteld |
jullie | betuttelen | betuttelden | hebben betutteld |
zij, ze | betuttelen | betuttelden | hebben betutteld |
PresensBeta
Example presens sentences for Betuttelen with some of the pronouns.
- Ik betuttel mijn leerlingen tijdens de les.
- Jij betuttelt je broertje te veel.
- Hij betuttelt zijn medewerkers op een irritante manier.
- Zij betuttelen hun kinderen te veel.
- Wij betuttelen onze ouders soms met goede bedoelingen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Betuttelen with some of the pronouns.
- Ik betuttelde mijn leerlingen tijdens de les.
- Jij betuttelde je broertje te veel.
- Hij betuttelde zijn medewerkers op een irritante manier.
- Zij betuttelden hun kinderen te veel.
- Wij betuttelden onze ouders soms met goede bedoelingen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Betuttelen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn leerlingen betutteld tijdens de les.
- Jij hebt je broertje te veel betutteld.
- Hij heeft zijn medewerkers op een irritante manier betutteld.
- Zij hebben hun kinderen te veel betutteld.
- Wij hebben onze ouders soms met goede bedoelingen betutteld.