beweiden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beweid | beweidde | heb beweid |
jij, je, u | beweidt | beweidde | hebt beweid |
hij, zij, het | beweidt | beweidde | heeft beweid |
wij | beweiden | beweidden | hebben beweid |
jullie | beweiden | beweidden | hebben beweid |
zij, ze | beweiden | beweidden | hebben beweid |
PresensBeta
Example presens sentences for Beweiden with some of the pronouns.
- De boer beweidt de koeien in de wei.
- Wij beweiden onze schapen op het veld.
- Jullie beweiden de paarden in de paddock.
- De herder beweidt zijn geiten op de heuvel.
- Zij beweiden de dieren in de natuurlijke omgeving.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Beweiden with some of the pronouns.
- Vroeger beweidden de boeren hun vee op de open velden.
- Als kind beweidden we onze konijnen in de tuin.
- Gisteren beweidden jullie de kippen in de ren.
- In die tijd beweidden de herders hun schapen in de bergen.
- Vorig jaar beweidden ze de ganzen bij de rivier.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Beweiden with some of the pronouns.
- De boer heeft de koeien in de wei beweid.
- Wij hebben onze schapen op het veld beweid.
- Jullie hebben de paarden in de paddock beweid.
- De herder heeft zijn geiten op de heuvel beweid.
- Zij hebben de dieren in de natuurlijke omgeving beweid.