bubbelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bubbel | bubbelde | heb gebubbeld |
jij, je, u | bubbelt | bubbelde | hebt gebubbeld |
hij, zij, het | bubbelt | bubbelde | heeft gebubbeld |
wij | bubbelen | bubbelden | hebben gebubbeld |
jullie | bubbelen | bubbelden | hebben gebubbeld |
zij, ze | bubbelen | bubbelden | hebben gebubbeld |
Presens
Example presens sentences for Bubbelen with some of the pronouns.
- Het water bubbelt in de pan.
- De champagne bubbelt in het glas.
- De kinderen bubbelen van opwinding.
- Het bubbelbad bubbelt heerlijk warm.
- De frisdrank bubbelt in het blikje.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Bubbelen with some of the pronouns.
- Vroeger bubbelden we altijd in de jacuzzi.
- Toen ik jong was, bubbelde ik graag in het bad.
- Tijdens de vakantie bubblede het water in de rivier.
- Als kind bubbelde ik vaak met zeepsop en een rietje.
- Gisteravond bubbelde de champagne vrolijk tijdens het feest.
Perfectum
Example perfectum sentences for Bubbelen with some of the pronouns.
- Ik heb gebubbeld in het zwembad.
- Hij heeft champagne gebubbeld tijdens het feest.
- We hebben vrolijk gebubbeld in het bubbelbad.
- De kinderen hebben enthousiast gebubbeld in de tuin.
- Ze hebben de frisdrank laten bubbelen in het glas.