deflecteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | deflecteer | deflecteerde | heb gedeflecteerd |
jij, je, u | deflecteert | deflecteerde | hebt gedeflecteerd |
hij, zij, het | deflecteert | deflecteerde | heeft gedeflecteerd |
wij | deflecteren | deflecteerden | hebben gedeflecteerd |
jullie | deflecteren | deflecteerden | hebben gedeflecteerd |
zij, ze | deflecteren | deflecteerden | hebben gedeflecteerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Deflecteren with some of the pronouns.
- Ik deflecteer de lichtstralen naar een andere richting.
- Jij deflecteert de bal met je racket.
- Hij/zij/het deflecteert het geluid naar buiten.
- Wij deflecteren de aandacht van het probleem.
- Jullie deflecteren de laserstraal op het doelwit.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Deflecteren with some of the pronouns.
- Ik deflekteerde de lichtstralen naar een andere richting.
- Jij deflekteerde de bal met je racket.
- Hij/zij/het deflekteerde het geluid naar buiten.
- Wij deflekteerden de aandacht van het probleem.
- Jullie deflekteerden de laserstraal op het doelwit.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Deflecteren with some of the pronouns.
- Ik heb de lichtstralen naar een andere richting gedeflecteerd.
- Jij hebt de bal met je racket gedeflecteerd.
- Hij/zij/het heeft het geluid naar buiten gedeflecteerd.
- Wij hebben de aandacht van het probleem gedeflecteerd.
- Jullie hebben de laserstraal op het doelwit gedeflecteerd.