gaufreren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | gaufreer | gaufreerde | heb gegaufreerd |
jij, je, u | gaufreert | gaufreerde | hebt gegaufreerd |
hij, zij, het | gaufreert | gaufreerde | heeft gegaufreerd |
wij | gaufreren | gaufreerden | hebben gegaufreerd |
jullie | gaufreren | gaufreerden | hebben gegaufreerd |
zij, ze | gaufreren | gaufreerden | hebben gegaufreerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Gaufreren with some of the pronouns.
- Ik gaufreer het deeg voor het maken van wafels.
- Jij gaufreert de stof om er een patroon op te maken.
- Hij gaufreert zijn initialen op het leren kussen.
- Wij gaufreren de papieren uitnodigingen voor het feest.
- Zij gaufreren de chocoladeletters voor Sinterklaas.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Gaufreren with some of the pronouns.
- Ik gaufr eerde het deeg altijd voor het maken van wafels.
- Jij gaufr eerde de stof vaak om er een patroon op te maken.
- Hij gaufr eerde zijn initialen op het leren kussen in het verleden.
- Wij gaufr eerden de papieren uitnodigingen vroeger met de hand.
- Zij gaufr eerden de chocoladeletters elk jaar voor Sinterklaas.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Gaufreren with some of the pronouns.
- Ik heb het deeg gaufr geerd voor het maken van wafels.
- Jij hebt de stof gaufr geerd om er een patroon op te maken.
- Hij heeft zijn initialen gaufr geerd op het leren kussen.
- Wij hebben de papieren uitnodigingen gaufr geerd voor het feest.
- Zij hebben de chocoladeletters gaufr geerd voor Sinterklaas.