jengelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | jengel | jengelde | heb gejengeld |
jij, je, u | jengelt | jengelde | hebt gejengeld |
hij, zij, het | jengelt | jengelde | heeft gejengeld |
wij | jengelen | jengelden | hebben gejengeld |
jullie | jengelen | jengelden | hebben gejengeld |
zij, ze | jengelen | jengelden | hebben gejengeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Jengelen with some of the pronouns.
- De kinderen jengelen altijd als ze hun zin niet krijgen.
- Ik jengel niet, ik vraag gewoon vriendelijk.
- Jij jengelt de hele dag door over dat speelgoed.
- Hij jengelt om snoepjes bij de kassa.
- Wij jengelen nooit tijdens het eten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Jengelen with some of the pronouns.
- Vroeger jengelde ik altijd om ijsjes.
- Toen we klein waren, jengelden we vaak om later op te mogen blijven.
- Jij jengelde gisteren om een nieuwe fiets.
- Hij jengelde vroeger veel om cadeautjes.
- Wij jengelden als kinderen om naar de speeltuin te gaan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Jengelen with some of the pronouns.
- De kinderen hebben gisteren gejengeld toen we naar huis gingen.
- Ik heb vorige week gejengeld om extra vrije dagen.
- Jij hebt al genoeg gejengeld om die nieuwe telefoon.
- Hij heeft meerdere keren gejengeld om een hond.
- Wij hebben in de winkel gejengeld om korting.