kaalscheren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | scheer kaal | schoor kaal | heb kaalgeschoren |
jij, je, u | scheert kaal | schoor kaal | hebt kaalgeschoren |
hij, zij, het | scheert kaal | schoor kaal | heeft kaalgeschoren |
wij | scheren kaal | schoren kaal | hebben kaalgeschoren |
jullie | scheren kaal | schoren kaal | hebben kaalgeschoren |
zij, ze | scheren kaal | schoren kaal | hebben kaalgeschoren |
PresensBeta
Example presens sentences for Kaalscheren with some of the pronouns.
- Ik kaalscheer mijn hoofd elke maand.
- Jij kaalscheert je baard regelmatig.
- Hij kaalscheert zijn hond in de zomer.
- Zij kaalscheert haar benen voor het zwemmen.
- Wij kaalscheren onze schapen in het voorjaar.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Kaalscheren with some of the pronouns.
- Vroeger kaalscheerde ik mijn hoofd niet.
- Toen ik jong was, kaalscheerde ik mijn baard nooit.
- Hij kaalscheerde zijn hond niet in de winter.
- Zij kaalscheerde haar benen niet als het koud was.
- Vroeger kaalscheerden wij onze schapen niet zo vaak.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Kaalscheren with some of the pronouns.
- Ik heb mijn hoofd kaalgeschoren gisteren.
- Jij hebt je baard kaalgeschoren voor het feest.
- Hij heeft zijn hond kaalgeschoren voor de hitte.
- Zij heeft haar benen kaalgeschoren vanochtend.
- Wij hebben onze schapen kaalgeschoren vorige week.