kronkelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kronkel | kronkelde | heb gekronkeld |
jij, je, u | kronkelt | kronkelde | hebt gekronkeld |
hij, zij, het | kronkelt | kronkelde | heeft gekronkeld |
wij | kronkelen | kronkelden | hebben gekronkeld |
jullie | kronkelen | kronkelden | hebben gekronkeld |
zij, ze | kronkelen | kronkelden | hebben gekronkeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Kronkelen with some of the pronouns.
- De slang kronkelt door het gras.
- Ik kronkel me een weg door de menigte.
- De rivier kronkelt door het landschap.
- De danseres kronkelt elegant op het podium.
- De weg kronkelt steil omhoog.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Kronkelen with some of the pronouns.
- Vroeger kronkelde de weg veel meer dan nu.
- Toen ik jong was, kronkelde ik graag als een slang.
- De rivier kronkelde in de verte onder de brug door.
- Het pad kronkelde zich door het bos heen.
- De slang kronkelde angstvallig in zijn kooi.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Kronkelen with some of the pronouns.
- Ik ben door het bos gekronkeld.
- Hij is langs de kust gekronkeld.
- We zijn door de smalle straatjes gekronkeld.
- Ze is tussen de bomen gekronkeld.
- Jullie zijn over de heuvels gekronkeld.