kukkelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kukkel | kukkelde | heb gekukkeld |
jij, je, u | kukkelt | kukkelde | hebt gekukkeld |
hij, zij, het | kukkelt | kukkelde | heeft gekukkeld |
wij | kukkelen | kukkelden | hebben gekukkeld |
jullie | kukkelen | kukkelden | hebben gekukkeld |
zij, ze | kukkelen | kukkelden | hebben gekukkeld |
Presens
Example presens sentences for Kukkelen with some of the pronouns.
- De haan kukkelt elke ochtend om de zonsopkomst aan te kondigen.
- Ik kukkel vrolijk mee met de vogels in de tuin.
- Jij kukkelt altijd zo enthousiast als je blij bent.
- De kippen kukkelen wanneer ze eten krijgen.
- Wij kukkelen samen als we plezier hebben.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Kukkelen with some of the pronouns.
- De haan kukkelde elke ochtend om de zonsopkomst aan te kondigen.
- Ik kukkelde vrolijk mee met de vogels in de tuin.
- Jij kukkelde altijd zo enthousiast als je blij was.
- De kippen kukkelden toen ze eten kregen.
- Wij kukkelden samen toen we plezier hadden.
Perfectum
Example perfectum sentences for Kukkelen with some of the pronouns.
- De haan heeft gekukkeld om de zonsopkomst aan te kondigen.
- Ik heb vrolijk meegekukkeld met de vogels in de tuin.
- Jij hebt altijd zo enthousiast gekukkeld als je blij was.
- De kippen hebben gekukkeld toen ze eten kregen.
- Wij hebben samen gekukkeld toen we plezier hadden.