noodzaken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | noodzaak | noodzaakte | heb genoodzaakt |
jij, je, u | noodzaakt | noodzaakte | hebt genoodzaakt |
hij, zij, het | noodzaakt | noodzaakte | heeft genoodzaakt |
wij | noodzaken | noodzaakten | hebben genoodzaakt |
jullie | noodzaken | noodzaakten | hebben genoodzaakt |
zij, ze | noodzaken | noodzaakten | hebben genoodzaakt |
PresensBeta
Example presens sentences for Noodzaken with some of the pronouns.
- Ik noodzaak mijn kinderen om hun huiswerk te maken.
- Jij noodzaakt jezelf om gezond te eten.
- Hij noodzaakt zijn werknemers om op tijd te komen.
- Wij noodzaken onze gasten om hun schoenen uit te doen.
- Zij noodzaken de regering om actie te ondernemen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Noodzaken with some of the pronouns.
- Vroeger noodzaakte ik mijn kinderen om hun huiswerk te maken.
- Vroeger noodzaakte jij jezelf om gezond te eten.
- Vroeger noodzaakte hij zijn werknemers om op tijd te komen.
- Vroeger noodzaakten wij onze gasten om hun schoenen uit te doen.
- Vroeger noodzaakten zij de regering om actie te ondernemen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Noodzaken with some of the pronouns.
- Ik heb mijn kinderen genoodzaakt om hun huiswerk te maken.
- Jij hebt jezelf genoodzaakt om gezond te eten.
- Hij heeft zijn werknemers genoodzaakt om op tijd te komen.
- Wij hebben onze gasten genoodzaakt om hun schoenen uit te doen.
- Zij hebben de regering genoodzaakt om actie te ondernemen.