opsmeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | smeer op | smeerde op | heb opgesmeerd |
jij, je, u | smeert op | smeerde op | hebt opgesmeerd |
hij, zij, het | smeert op | smeerde op | heeft opgesmeerd |
wij | smeren op | smeerden op | hebben opgesmeerd |
jullie | smeren op | smeerden op | hebben opgesmeerd |
zij, ze | smeren op | smeerden op | hebben opgesmeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Opsmeren with some of the pronouns.
- Ik smeer mijn brood elke ochtend met boter.
- Jij smeert de crème op je gezicht.
- Hij smeert jam op zijn pannenkoeken.
- Zij smeert de zonnebrandcrème op haar huid.
- Wij smeren de olie op de fietsketting.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opsmeren with some of the pronouns.
- Vroeger smeerde ik mijn brood altijd met boter.
- Jij smeerde vroeger de crème op je gezicht.
- Hij smeerde vroeger jam op zijn pannenkoeken.
- Zij smeerde vroeger de zonnebrandcrème op haar huid.
- Wij smeerden vroeger de olie op de fietsketting.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opsmeren with some of the pronouns.
- Ik heb mijn brood vanochtend met boter gesmeerd.
- Jij hebt de crème gisteravond op je gezicht gesmeerd.
- Hij heeft jam op zijn pannenkoeken gesmeerd.
- Zij heeft de zonnebrandcrème op haar huid gesmeerd.
- Wij hebben de olie op de fietsketting gesmeerd.