paffen

Conjugations List of Paffen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpafpafteheb gepaft
jij, je, upaftpaftehebt gepaft
hij, zij, hetpaftpafteheeft gepaft
wijpaffenpaftenhebben gepaft
julliepaffenpaftenhebben gepaft
zij, zepaffenpaftenhebben gepaft

Presens
Beta

Example presens sentences for Paffen with some of the pronouns.

  • Ik paf elke dag een sigaret.
  • Jij paft wel eens in de pauze.
  • Hij of zij paft altijd na het eten.
  • Wij paffen graag tijdens het uitgaan.
  • Zij paffen niet omdat ze gestopt zijn.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Paffen with some of the pronouns.

  • Vroeger paften we veel meer dan nu.
  • Toen ik jong was, paften mijn vrienden en ik altijd stiekem.
  • Elke avond na het eten paften mijn ouders samen.
  • In die tijd werd er overal gepaft, zelfs in restaurants.
  • Als kind paften we soms stiekem een sigaret van onze ouders.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Paffen with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren een sigaret gepaft.
  • Jij hebt de hele week niet gepaft.
  • Hij of zij heeft vorige maand voor het laatst gepaft.
  • Wij hebben vaak samen gepaft toen we jong waren.
  • Zij hebben nog nooit gepaft.