planjenen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | planjen | planjende | heb geplanjend |
jij, je, u | planjent | planjende | hebt geplanjend |
hij, zij, het | planjent | planjende | heeft geplanjend |
wij | planjenen | planjenden | hebben geplanjend |
jullie | planjenen | planjenden | hebben geplanjend |
zij, ze | planjenen | planjenden | hebben geplanjend |
PresensBeta
Example presens sentences for Planjenen with some of the pronouns.
- Ik planjeen elke dag mijn activiteiten.
- Jij planjeent een feest voor je verjaardag.
- Hij/Zij/Het planjeent een vakantie naar Spanje.
- Wij planjeenen een vergadering voor volgende week.
- Jullie planjeenen een surprise voor je ouders.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Planjenen with some of the pronouns.
- Vroeger planjeende ik altijd mijn taken voor de dag.
- Toen we jong waren, planjeenden we vaak uitstapjes met vrienden.
- Hij/Zij/Het planjeende regelmatig etentjes met collega's.
- In die tijd planjeenden wij onze vakanties zorgvuldig.
- Jullie planjeenden samen aan een bedrijfsplan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Planjenen with some of the pronouns.
- Ik heb geplanjeend om morgen te gaan winkelen.
- Jij hebt een reis geplanjeend naar Frankrijk.
- Hij/Zij/Het heeft een nieuwe strategie geplanjeend.
- Wij hebben een feest geplanjeend voor onze vrienden.
- Jullie hebben een project geplanjeend voor school.