prijken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | prijk | prijkte | heb geprijkt |
jij, je, u | prijkt | prijkte | hebt geprijkt |
hij, zij, het | prijkt | prijkte | heeft geprijkt |
wij | prijken | prijkten | hebben geprijkt |
jullie | prijken | prijkten | hebben geprijkt |
zij, ze | prijken | prijkten | hebben geprijkt |
PresensBeta
Example presens sentences for Prijken with some of the pronouns.
- De bloemen prijken in de vaas.
- De schilderijen prijken aan de muur.
- Het kasteel prijkt op de heuvel.
- De vlaggen prijken op het plein.
- De juwelen prijken op haar hals.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Prijken with some of the pronouns.
- De bloemen prijkten in de vaas.
- De schilderijen prijkten aan de muur.
- Het kasteel prijkte op de heuvel.
- De vlaggen prijkten op het plein.
- De juwelen prijkten op haar hals.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Prijken with some of the pronouns.
- De bloemen hebben in de vaas geprijkt.
- De schilderijen hebben aan de muur geprijkt.
- Het kasteel heeft op de heuvel geprijkt.
- De vlaggen hebben op het plein geprijkt.
- De juwelen hebben op haar hals geprijkt.