renonceren
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | renonceer | renonceerde | heb gerenonceerd |
| jij, je, u | renonceert | renonceerde | hebt gerenonceerd |
| hij, zij, het | renonceert | renonceerde | heeft gerenonceerd |
| wij | renonceren | renonceerden | hebben gerenonceerd |
| jullie | renonceren | renonceerden | hebben gerenonceerd |
| zij, ze | renonceren | renonceerden | hebben gerenonceerd |
Presens
Example presens sentences for Renonceren with some of the pronouns.
- Ik renonceer in de politiek.
- Jij renonceert aan je verplichtingen.
- Hij/Zij/Het renonceert altijd op het laatste moment.
- Wij renonceren met het idee van een vakantie.
- Jullie renonceren aan jullie beloften.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Renonceren with some of the pronouns.
- Ik renonceerde in de politiek.
- Jij renonceerde aan je verplichtingen.
- Hij/Zij/Het renonceerde altijd op het laatste moment.
- Wij renonceerden met het idee van een vakantie.
- Jullie renonceerden aan jullie beloften.
Perfectum
Example perfectum sentences for Renonceren with some of the pronouns.
- Ik heb gerenonceerd in de politiek.
- Jij bent aan je verplichtingen gerenonceerd.
- Hij/Zij/Het heeft altijd op het laatste moment gerenonceerd.
- Wij zijn met het idee van een vakantie gerenonceerd.
- Jullie hebben aan jullie beloften gerenonceerd.