rondhangen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | hang rond | hing rond | heb rondgehangen |
| jij, je, u | hangt rond | hing rond | hebt rondgehangen |
| hij, zij, het | hangt rond | hing rond | heeft rondgehangen |
| wij | hangen rond | hingen rond | hebben rondgehangen |
| jullie | hangen rond | hingen rond | hebben rondgehangen |
| zij, ze | hangen rond | hingen rond | hebben rondgehangen |
Presens
Example presens sentences for Rondhangen with some of the pronouns.
- Ik hang rond in het park.
- Jij hangt rond op straat.
- Hij hangt rond bij de winkel.
- Zij hangen rond in de kantine.
- Wij hangen rond in de speeltuin.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Rondhangen with some of the pronouns.
- Ik hing rond in het park.
- Jij hing rond op straat.
- Hij hing rond bij de winkel.
- Zij hingen rond in de kantine.
- Wij hingen rond in de speeltuin.
Perfectum
Example perfectum sentences for Rondhangen with some of the pronouns.
- Ik heb rondgehangen in het park.
- Jij hebt rondgehangen op straat.
- Hij heeft rondgehangen bij de winkel.
- Zij hebben rondgehangen in de kantine.
- Wij hebben rondgehangen in de speeltuin.