sneren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | sneer | sneerde | heb gesneerd |
jij, je, u | sneert | sneerde | hebt gesneerd |
hij, zij, het | sneert | sneerde | heeft gesneerd |
wij | sneren | sneerden | hebben gesneerd |
jullie | sneren | sneerden | hebben gesneerd |
zij, ze | sneren | sneerden | hebben gesneerd |
Presens
Example presens sentences for Sneren with some of the pronouns.
- Ik sneren regelmatig naar mijn collega's.
- Jij sneren vaak tijdens de vergaderingen.
- Hij/zij sneren soms naar zijn/haar ouders.
- Wij sneren altijd wanneer we ruzie hebben.
- Jullie sneren nooit naar elkaar.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Sneren with some of the pronouns.
- Vroeger snerde ik vaak naar mijn broer.
- Toen ik jong was, snerde jij regelmatig naar je zus.
- Hij/zij snerde altijd als hij/zij boos was.
- Wij snerden gisteren tijdens het etentje.
- Jullie snerden vroeger ook naar mij.
Perfectum
Example perfectum sentences for Sneren with some of the pronouns.
- Ik heb gesnerd tegen mijn vriendin.
- Jij hebt weleens gesnerd naar je buurman.
- Hij/zij heeft vaker gesnerd tijdens familiebijeenkomsten.
- Wij hebben niet eerder gesnerd in het openbaar.
- Jullie hebben altijd netjes gesnerd.