snieren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | snier | snierde | heb gesnierd |
jij, je, u | sniert | snierde | hebt gesnierd |
hij, zij, het | sniert | snierde | heeft gesnierd |
wij | snieren | snierden | hebben gesnierd |
jullie | snieren | snierden | hebben gesnierd |
zij, ze | snieren | snierden | hebben gesnierd |
PresensBeta
Example presens sentences for Snieren with some of the pronouns.
- Ik snier regelmatig tijdens de les.
- Jij sniert altijd als je boos bent.
- Hij/zij sniert graag naar anderen om ze te plagen.
- Wij snieren soms met elkaar voor de grap.
- Jullie snieren vaak over politiek.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Snieren with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, snierde ik vaak naar mijn broers en zussen.
- Vroeger snierde jij altijd naar je ouders.
- Hij/zij snierde regelmatig tijdens de lessen op school.
- Wij snierden graag naar elkaar om te plagen.
- Jullie snierden gisteren naar de buurman toen hij struikelde.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Snieren with some of the pronouns.
- Ik heb gesnierd tijdens het feestje gisteravond.
- Jij hebt al eerder gesnierd in de klas.
- Hij/zij heeft veel gesnierd tijdens de vergadering.
- Wij hebben samen gesnierd om de situatie wat luchtiger te maken.
- Jullie hebben nog nooit zo hard gesnierd als vorige week.