spruiten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | spruit | sproot | heb gesproten |
jij, je, u | spruit | sproot | hebt gesproten |
hij, zij, het | spruit | sproot | heeft gesproten |
wij | spruiten | sproten | hebben gesproten |
jullie | spruiten | sproten | hebben gesproten |
zij, ze | spruiten | sproten | hebben gesproten |
Presens
Example presens sentences for Spruiten with some of the pronouns.
- Ik spruit elke dag verse groenten.
- Jij spruit vaak broccoli als bijgerecht.
- Hij/Zij/Het spruit gezonde scheuten.
- Wij spruiten onze eigen groenten in de tuin.
- Zij spruiten regelmatig verschillende soorten kool.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Spruiten with some of the pronouns.
- Vroeger sproot ik altijd mijn eigen groenten.
- Toen ik jonger was, sproot ik ook spruiten in mijn volkstuin.
- Elke winter sproten de spruitjes weer op ons bord.
- In die tijd sproten er veel nieuwe ideeën op in de keuken.
- Als kind sproten weleens spruitjes op in mijn schooltuin.
Perfectum
Example perfectum sentences for Spruiten with some of the pronouns.
- Ik heb gesproten groenten gekocht voor het avondeten.
- Jij bent al eerder met spruiten begonnen.
- Hij/Zij/Het heeft nieuwe spruiten ontdekt in de moestuin.
- Wij hebben spruitjes gestoomd voor het kerstdiner.
- Zij hebben verse spruiten uit de groentewinkel gehaald.