uitlepelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | lepel uit | lepelde uit | heb uitgelepeld |
jij, je, u | lepelt uit | lepelde uit | hebt uitgelepeld |
hij, zij, het | lepelt uit | lepelde uit | heeft uitgelepeld |
wij | lepelen uit | lepelden uit | hebben uitgelepeld |
jullie | lepelen uit | lepelden uit | hebben uitgelepeld |
zij, ze | lepelen uit | lepelden uit | hebben uitgelepeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitlepelen with some of the pronouns.
- Ik lepel de informatie uit.
- Jij lepelt de soep uit.
- Hij lepelt de feiten uit.
- Zij lepelt de woorden uit haar hoofd.
- We lepelen de yoghurt uit het kommetje.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitlepelen with some of the pronouns.
- Ik lepelde de informatie uit.
- Jij lepelde de soep uit.
- Hij lepelde de feiten uit.
- Zij lepelde de woorden uit haar hoofd.
- We lepelden de yoghurt uit het kommetje.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitlepelen with some of the pronouns.
- Ik heb de informatie uitgelepeld.
- Jij hebt de soep uitgelepeld.
- Hij heeft de feiten uitgelepeld.
- Zij heeft de woorden uit haar hoofd uitgelepeld.
- We hebben de yoghurt uit het kommetje uitgelepeld.