voorcijferen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | cijfer voor | cijferde voor | heb voorgecijferd |
| jij, je, u | cijfert voor | cijferde voor | hebt voorgecijferd |
| hij, zij, het | cijfert voor | cijferde voor | heeft voorgecijferd |
| wij | cijferen voor | cijferden voor | hebben voorgecijferd |
| jullie | cijferen voor | cijferden voor | hebben voorgecijferd |
| zij, ze | cijferen voor | cijferden voor | hebben voorgecijferd |
Presens
Example presens sentences for Voorcijferen with some of the pronouns.
- Ik voorcijfer
- Jij voorcijfert
- Hij/Zij/Het voorcijfert
- Wij voorcijferen
- Jullie voorcijferen
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Voorcijferen with some of the pronouns.
- Ik voorcijferde
- Jij voorcijferde
- Hij/Zij/Het voorcijferde
- Wij voorcijferden
- Jullie voorcijferden
Perfectum
Example perfectum sentences for Voorcijferen with some of the pronouns.
- Ik heb voorgécijferd
- Jij hebt voorgécijferd
- Hij/Zij/Het heeft voorgécijferd
- Wij hebben voorgécijferd
- Jullie hebben voorgécijferd