voorliegen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | lieg voor | loog voor | heb voorgelogen |
jij, je, u | liegt voor | loog voor | hebt voorgelogen |
hij, zij, het | liegt voor | loog voor | heeft voorgelogen |
wij | liegen voor | logen voor | hebben voorgelogen |
jullie | liegen voor | logen voor | hebben voorgelogen |
zij, ze | liegen voor | logen voor | hebben voorgelogen |