aanbonzen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bons aan | bonsde aan | heb aangebonsd |
jij, je, u | bonst aan | bonsde aan | hebt aangebonsd |
hij, zij, het | bonst aan | bonsde aan | heeft aangebonsd |
wij | bonzen aan | bonsden aan | hebben aangebonsd |
jullie | bonzen aan | bonsden aan | hebben aangebonsd |
zij, ze | bonzen aan | bonsden aan | hebben aangebonsd |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanbonzen with some of the pronouns.
- Ik bonz aan op de deur.
- Jij bonst aan bij de buren.
- Hij/Zij/Het bonst aan in de ochtend.
- Wij bonzen aan op de ramen.
- Jullie bonzen aan tijdens het feestje.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanbonzen with some of the pronouns.
- Ik bonste aan op de deur.
- Jij bonste aan bij de buren.
- Hij/Zij/Het bonste aan in de ochtend.
- Wij bonsten aan op de ramen.
- Jullie bonsten aan tijdens het feestje.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanbonzen with some of the pronouns.
- Ik heb aangebonst op de deur.
- Jij hebt aangebonst bij de buren.
- Hij/Zij/Het heeft aangebonst in de ochtend.
- Wij hebben aangebonst op de ramen.
- Jullie hebben aangebonst tijdens het feestje.