afdichten

Conjugations List of Afdichten.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikdicht afdichtte afheb afgedicht
jij, je, udicht afdichtte afhebt afgedicht
hij, zij, hetdicht afdichtte afheeft afgedicht
wijdichten afdichtten afhebben afgedicht
julliedichten afdichtten afhebben afgedicht
zij, zedichten afdichtten afhebben afgedicht

Presens
Beta

Example presens sentences for Afdichten with some of the pronouns.

  • Ik dicht de kieren af.
  • Jij dicht de openingen af.
  • Hij/zij/het dicht de scheuren af.
  • Wij dichten de lekkage af.
  • Jullie dichten de naden af.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afdichten with some of the pronouns.

  • Ik dichtte de kieren af.
  • Jij dichtte de openingen af.
  • Hij/zij/het dichtte de scheuren af.
  • Wij dichtten de lekkage af.
  • Jullie dichtten de naden af.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afdichten with some of the pronouns.

  • Ik heb de kieren afgedicht.
  • Jij hebt de openingen afgedicht.
  • Hij/zij/het heeft de scheuren afgedicht.
  • Wij hebben de lekkage afgedicht.
  • Jullie hebben de naden afgedicht.