afpeilen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | peil af | peilde af | heb afgepeild |
jij, je, u | peilt af | peilde af | hebt afgepeild |
hij, zij, het | peilt af | peilde af | heeft afgepeild |
wij | peilen af | peilden af | hebben afgepeild |
jullie | peilen af | peilden af | hebben afgepeild |
zij, ze | peilen af | peilden af | hebben afgepeild |
PresensBeta
Example presens sentences for Afpeilen with some of the pronouns.
- Ik peil de stemming van de klas af.
- Jij peilt de meningen van de studenten af.
- Hij peilt de diepte van het water af.
- Zij peilen de interesse van de leerlingen af.
- Wij peilen de behoeften van de ouders af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afpeilen with some of the pronouns.
- Ik peilde de stemming van de klas af.
- Jij peilde de meningen van de studenten af.
- Hij peilde de diepte van het water af.
- Zij peilden de interesse van de leerlingen af.
- Wij peilden de behoeften van de ouders af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afpeilen with some of the pronouns.
- Ik heb de stemming van de klas afgepeild.
- Jij hebt de meningen van de studenten afgepeild.
- Hij heeft de diepte van het water afgepeild.
- Zij hebben de interesse van de leerlingen afgepeild.
- Wij hebben de behoeften van de ouders afgepeild.