afwentelen

Conjugations List of Afwentelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikwentel afwentelde afheb afgewenteld
jij, je, uwentelt afwentelde afhebt afgewenteld
hij, zij, hetwentelt afwentelde afheeft afgewenteld
wijwentelen afwentelden afhebben afgewenteld
julliewentelen afwentelden afhebben afgewenteld
zij, zewentelen afwentelden afhebben afgewenteld

Presens
Beta

Example presens sentences for Afwentelen with some of the pronouns.

  • Ik wentel de verantwoordelijkheid op anderen af.
  • Jij wentelt de last op je familie af.
  • Hij/zij/het wentelt zijn/haar problemen op anderen af.
  • Wij wentelen de schuld niet graag op anderen af.
  • Jullie wentelen de druk op je collega's af.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afwentelen with some of the pronouns.

  • Ik wentelde de verantwoordelijkheid op anderen af.
  • Jij wentelde de last op je familie af.
  • Hij/zij/het wentelde zijn/haar problemen op anderen af.
  • Wij wentelden de schuld niet graag op anderen af.
  • Jullie wentelden de druk op je collega's af.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afwentelen with some of the pronouns.

  • Ik heb de verantwoordelijkheid op anderen afgewenteld.
  • Jij hebt de last op je familie afgewenteld.
  • Hij/zij/het heeft zijn/haar problemen op anderen afgewenteld.
  • Wij hebben de schuld niet graag op anderen afgewenteld.
  • Jullie hebben de druk op je collega's afgewenteld.