knotten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | knot | knotte | heb geknot |
jij, je, u | knot | knotte | hebt geknot |
hij, zij, het | knot | knotte | heeft geknot |
wij | knotten | knotten | hebben geknot |
jullie | knotten | knotten | hebben geknot |
zij, ze | knotten | knotten | hebben geknot |
PresensBeta
Example presens sentences for Knotten with some of the pronouns.
- Ik knot nu de bomen in mijn tuin.
- Jij knoopt regelmatig takken samen.
- Hij of zij knoopt de klimop bij elkaar.
- Wij knotten de wilgen aan de oever van de rivier.
- Zij knotten de fruitbomen in de herfst.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Knotten with some of the pronouns.
- Vroeger knotte ik altijd de bomen in mijn tuin.
- Jij knoopte vroeger vaak takken samen.
- Hij of zij knoopte de klimop vroeger bij elkaar.
- Wij knotten vroeger de wilgen aan de oever van de rivier.
- Zij knoopten vroeger de fruitbomen in de herfst.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Knotten with some of the pronouns.
- Ik heb vorige week de bomen geknot.
- Jij hebt al eerder takken samengeknoopt.
- Hij of zij heeft de klimop bij elkaar geknot.
- Wij hebben de wilgen aan de oever van de rivier geknot.
- Zij hebben de fruitbomen in de herfst geknot.