opruimen

Conjugations List of Opruimen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikruim opruimde opheb opgeruimd
jij, je, uruimt opruimde ophebt opgeruimd
hij, zij, hetruimt opruimde opheeft opgeruimd
wijruimen opruimden ophebben opgeruimd
jullieruimen opruimden ophebben opgeruimd
zij, zeruimen opruimden ophebben opgeruimd

Presens

Example presens sentences for Opruimen with some of the pronouns.

  • Ik ruim mijn kamer op voordat ik ga slapen.
  • Jij ruimt de tafel op na het eten.
  • Hij/zij ruimt altijd zijn/haar speelgoed op na het spelen.
  • Wij ruimen elke zaterdag het huis op.
  • Zij ruimen de rommel op in de tuin.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Opruimen with some of the pronouns.

  • Toen ik thuiskwam, ruimde ik mijn kamer op.
  • Vroeger ruimde jij altijd de tafel op na het eten.
  • Als kind ruimde hij/zij nooit zijn/haar speelgoed op na het spelen.
  • Elke week ruimden wij het huis op voordat oma op bezoek kwam.
  • In die tijd ruimden zij de rommel in de tuin op als ze een barbecue hadden.

Perfectum

Example perfectum sentences for Opruimen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn kamer opgeruimd voordat de gasten arriveerden.
  • Jij hebt de tafel opgeruimd na het avondeten.
  • Hij/zij heeft altijd zijn/haar speelgoed opgeruimd na het spelen.
  • Wij hebben het hele huis opgeruimd voor het feest.
  • Zij hebben de rommel in de tuin opgeruimd voordat de buren kwamen klagen.