overtrekken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | trek over | trok over | ben overgetrokken |
jij, je, u | trekt over | trok over | bent overgetrokken |
hij, zij, het | trekt over | trok over | is overgetrokken |
wij | trekken over | trokken over | zijn overgetrokken |
jullie | trekken over | trokken over | zijn overgetrokken |
zij, ze | trekken over | trokken over | zijn overgetrokken |
PresensBeta
Example presens sentences for Overtrekken with some of the pronouns.
- Ik trek de gordijnen over.
- Hij trekt zijn jas over zijn hoofd.
- Zij trekt een lijn over het papier.
- Wij trekken de tafelkleden over de tafels.
- Jullie trekken de sokken over jullie voeten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Overtrekken with some of the pronouns.
- Ik trok de gordijnen over.
- Hij trok zijn jas over zijn hoofd.
- Zij trok een lijn over het papier.
- Wij trokken de tafelkleden over de tafels.
- Jullie trokken de sokken over jullie voeten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Overtrekken with some of the pronouns.
- Ik heb de gordijnen overgetrokken.
- Hij heeft zijn jas over zijn hoofd getrokken.
- Zij heeft een lijn over het papier getrokken.
- Wij hebben de tafelkleden over de tafels getrokken.
- Jullie hebben de sokken over jullie voeten getrokken.