vastklemmen

Conjugations List of Vastklemmen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikklem vastklemde vastheb vastgeklemd
jij, je, uklemt vastklemde vasthebt vastgeklemd
hij, zij, hetklemt vastklemde vastheeft vastgeklemd
wijklemmen vastklemden vasthebben vastgeklemd
jullieklemmen vastklemden vasthebben vastgeklemd
zij, zeklemmen vastklemden vasthebben vastgeklemd

Presens
Beta

Example presens sentences for Vastklemmen with some of the pronouns.

  • Ik klem de sleutel vast.
  • Jij klemt de deurknop vast.
  • Hij klemt zijn handen stevig vast.
  • Zij klemmen de planken vast.
  • We klemmen de touwen goed vast.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Vastklemmen with some of the pronouns.

  • Ik klemde de tang vast.
  • Jij klemde de foto's vast.
  • Hij klemde zijn vingers strak vast.
  • Zij klemden zich aan elkaar vast.
  • We klemdden de hendel goed vast.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Vastklemmen with some of the pronouns.

  • Ik heb de pen vastgeklemd.
  • Jij hebt het boek vastgeklemd.
  • Hij heeft zich aan de leuning vastgeklemd.
  • Zij hebben de haren stevig vastgeklemd.
  • We hebben de takken goed vastgeklemd.