zwengelen

Conjugations List of Zwengelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikzwengelzwengeldeheb gezwengeld
jij, je, uzwengeltzwengeldehebt gezwengeld
hij, zij, hetzwengeltzwengeldeheeft gezwengeld
wijzwengelenzwengeldenhebben gezwengeld
julliezwengelenzwengeldenhebben gezwengeld
zij, zezwengelenzwengeldenhebben gezwengeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Zwengelen with some of the pronouns.

  • Ik zwengel de fiets aan.
  • Jij zwengelt de muziekbox aan.
  • Hij/Zij/Het zwengelt de machine aan.
  • Wij zwengelen de discussie aan.
  • Zij zwengelen het feestje aan.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Zwengelen with some of the pronouns.

  • Ik zwengelde de fiets aan.
  • Jij zwengelde de muziekbox aan.
  • Hij/Zij/Het zwengelde de machine aan.
  • Wij zwengelden de discussie aan.
  • Zij zwengelden het feestje aan.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Zwengelen with some of the pronouns.

  • Ik heb de fiets aangezwengeld.
  • Jij hebt de muziekbox aangezwengeld.
  • Hij/Zij/Het heeft de machine aangezwengeld.
  • Wij hebben de discussie aangezwengeld.
  • Zij hebben het feestje aangezwengeld.