lammeren

Conjugations List of Lammeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iklammerlammerdeheb gelammerd
jij, je, ulammertlammerdehebt gelammerd
hij, zij, hetlammertlammerdeheeft gelammerd
wijlammerenlammerdenhebben gelammerd
jullielammerenlammerdenhebben gelammerd
zij, zelammerenlammerdenhebben gelammerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Lammeren with some of the pronouns.

  • De schapen lammeren in het voorjaar.
  • Ik lammeer de schapen regelmatig.
  • Jij lammert de schapen met veel zorg.
  • Hij/Zij lammert de schapen op het weiland.
  • We lammeren de schapen samen met de boer.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Lammeren with some of the pronouns.

  • De schapen lammerden vroeger in de stal.
  • Ik lammerde de schapen altijd in de avond.
  • Jij lammerde de schapen toen je nog op de boerderij werkte.
  • Hij/Zij lammerde de schapen vaak met hulp van anderen.
  • We lammerden de schapen elk jaar op dezelfde plek.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Lammeren with some of the pronouns.

  • De schapen hebben gelammerd in de afgelopen maand.
  • Ik heb de schapen vorige week gelammerd.
  • Jij hebt de schapen al eerder gelammerd.
  • Hij/Zij heeft de schapen vakkundig gelammerd.
  • We hebben de schapen dit jaar al twee keer gelammerd.