goedpraten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | praat goed | praatte goed | heb goedgepraat |
jij, je, u | praat goed | praatte goed | hebt goedgepraat |
hij, zij, het | praat goed | praatte goed | heeft goedgepraat |
wij | praten goed | praatten goed | hebben goedgepraat |
jullie | praten goed | praatten goed | hebben goedgepraat |
zij, ze | praten goed | praatten goed | hebben goedgepraat |
PresensBeta
Example presens sentences for Goedpraten with some of the pronouns.
- Ik goedpraat de situatie aan mijn ouders.
- Jij goedpraat altijd je eigen fouten.
- Hij/Zij goedpraat graag zijn/haar gedrag.
- Wij goedpraten het gebrek aan communicatie op het werk.
- Zij goedpraten de beslissing van de directie.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Goedpraten with some of the pronouns.
- Ik praatte de situatie goed aan mijn ouders.
- Jij praatte altijd je eigen fouten goed.
- Hij/Zij praatte graag zijn/haar gedrag goed.
- Wij praatten het gebrek aan communicatie op het werk goed.
- Zij praatten de beslissing van de directie goed.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Goedpraten with some of the pronouns.
- Ik heb de situatie goedgepraat aan mijn ouders.
- Jij hebt altijd je eigen fouten goedgepraat.
- Hij/Zij heeft zijn/haar gedrag graag goedgepraat.
- Wij hebben het gebrek aan communicatie op het werk goedgepraat.
- Zij hebben de beslissing van de directie goedgepraat.