peuteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | peuter | peuterde | heb gepeuterd |
jij, je, u | peutert | peuterde | hebt gepeuterd |
hij, zij, het | peutert | peuterde | heeft gepeuterd |
wij | peuteren | peuterden | hebben gepeuterd |
jullie | peuteren | peuterden | hebben gepeuterd |
zij, ze | peuteren | peuterden | hebben gepeuterd |
PresensBeta
Example presens sentences for Peuteren with some of the pronouns.
- Ik peuter aan mijn neus.
- Hij peutert altijd aan zijn nagels.
- Zij peutert in haar eten.
- We peuteren de verf van de muur.
- Jullie peuteren in je oren.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Peuteren with some of the pronouns.
- Ik peuterde altijd aan mijn neus.
- Hij peuterde vroeger aan zijn nagels.
- Zij peuterde vaak in haar eten.
- We peuterden de verf van de muur.
- Jullie peuterden vroeger in je oren.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Peuteren with some of the pronouns.
- Ik heb aan mijn neus gepeuterd.
- Hij heeft altijd aan zijn nagels gepeuterd.
- Zij heeft in haar eten gepeuterd.
- We hebben de verf van de muur gepeuterd.
- Jullie hebben in je oren gepeuterd.