tegenpraten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | praat tegen | praatte tegen | heb tegengepraat |
jij, je, u | praat tegen | praatte tegen | hebt tegengepraat |
hij, zij, het | praat tegen | praatte tegen | heeft tegengepraat |
wij | praten tegen | praatten tegen | hebben tegengepraat |
jullie | praten tegen | praatten tegen | hebben tegengepraat |
zij, ze | praten tegen | praatten tegen | hebben tegengepraat |
PresensBeta
Example presens sentences for Tegenpraten with some of the pronouns.
- Ik praat tegen.
- Jij praat tegen.
- Hij/Zij/Het praat tegen.
- Wij praten tegen.
- Jullie praten tegen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Tegenpraten with some of the pronouns.
- Ik sprak tegen.
- Jij sprak tegen.
- Hij/Zij/Het sprak tegen.
- Wij spraken tegen.
- Jullie spraken tegen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Tegenpraten with some of the pronouns.
- Ik heb tegengesproken.
- Jij hebt tegengesproken.
- Hij/Zij/Het heeft tegengesproken.
- Wij hebben tegengesproken.
- Jullie hebben tegengesproken.