bedauwen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bedauw | bedauwde | heb bedauwd |
jij, je, u | bedauwt | bedauwde | hebt bedauwd |
hij, zij, het | bedauwt | bedauwde | heeft bedauwd |
wij | bedauwen | bedauwden | hebben bedauwd |
jullie | bedauwen | bedauwden | hebben bedauwd |
zij, ze | bedauwen | bedauwden | hebben bedauwd |
PresensBeta
Example presens sentences for Bedauwen with some of the pronouns.
- Ik bedauw de bloemen elke ochtend.
- Jij bedauwt het gras na een regenbui.
- Hij/Zij/Het bedauwt de bladeren van de planten.
- Wij bedauwen de tuin met de tuinslang.
- Jullie bedauwen de rozen in de tuin.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bedauwen with some of the pronouns.
- Vroeger bedauwde ik de bloemen elke ochtend.
- Eerder bedauwde jij het gras na een regenbui.
- Toen bedauwde hij/zij/het de bladeren van de planten.
- In het verleden bedauwden wij de tuin met de tuinslang.
- Vroeger bedauwden jullie altijd de rozen in de tuin.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bedauwen with some of the pronouns.
- Ik heb de bloemen vanochtend bedauwd.
- Jij hebt het gras gisteren bedauwd.
- Hij/Zij/Het heeft de bladeren van de planten bedauwd.
- Wij hebben de tuin met de tuinslang bedauwd.
- Jullie hebben de rozen vorige week bedauwd.