treuren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | treur | treurde | heb getreurd |
jij, je, u | treurt | treurde | hebt getreurd |
hij, zij, het | treurt | treurde | heeft getreurd |
wij | treuren | treurden | hebben getreurd |
jullie | treuren | treurden | hebben getreurd |
zij, ze | treuren | treurden | hebben getreurd |
PresensBeta
Example presens sentences for Treuren with some of the pronouns.
- Ik treur om het verlies van mijn huisdier.
- Jij treurt over je gebroken hart.
- Hij treurt om de teleurstellende uitslag.
- Wij treuren over het einde van de zomer.
- Zij treuren om het vertrek van hun vrienden.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Treuren with some of the pronouns.
- Ik treurde om het verlies van mijn huisdier.
- Jij treurde over je gebroken hart.
- Hij treurde om de teleurstellende uitslag.
- Wij treurden over het einde van de zomer.
- Zij treurden om het vertrek van hun vrienden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Treuren with some of the pronouns.
- Ik heb getreurd om het verlies van mijn huisdier.
- Jij hebt getreurd over je gebroken hart.
- Hij heeft getreurd om de teleurstellende uitslag.
- Wij hebben getreurd over het einde van de zomer.
- Zij hebben getreurd om het vertrek van hun vrienden.