desemen

Conjugations List of Desemen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikdesemdesemdeheb gedesemd
jij, je, udesemtdesemdehebt gedesemd
hij, zij, hetdesemtdesemdeheeft gedesemd
wijdesemendesemdenhebben gedesemd
julliedesemendesemdenhebben gedesemd
zij, zedesemendesemdenhebben gedesemd

Presens
Beta

Example presens sentences for Desemen with some of the pronouns.

  • Ik desem brood voor het ontbijt.
  • Jij desemt deeg voor de taart.
  • Hij/Zij/Het desemt het beslag voor de pannenkoeken.
  • Wij desemen graag zelf ons brood.
  • Jullie desemen regelmatig voor speciale gelegenheden.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Desemen with some of the pronouns.

  • Ik desemde brood voor het ontbijt.
  • Jij desemde het deeg voor de taart.
  • Hij/Zij/Het desemde het beslag voor de pannenkoeken.
  • Wij desemden altijd ons eigen brood.
  • Jullie desemden vaak voor speciale gelegenheden.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Desemen with some of the pronouns.

  • Ik heb brood gedesemd voor het ontbijt.
  • Jij hebt het deeg voor de taart gedesemd.
  • Hij/Zij/Het heeft het beslag voor de pannenkoeken gedesemd.
  • Wij hebben altijd ons eigen brood gedesemd.
  • Jullie hebben vaak voor speciale gelegenheden gedesemd.