voorlopen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | loop voor | liep voor | heb voorgelopen |
jij, je, u | loopt voor | liep voor | hebt voorgelopen |
hij, zij, het | loopt voor | liep voor | heeft voorgelopen |
wij | lopen voor | liepen voor | hebben voorgelopen |
jullie | lopen voor | liepen voor | hebben voorgelopen |
zij, ze | lopen voor | liepen voor | hebben voorgelopen |
PresensBeta
Example presens sentences for Voorlopen with some of the pronouns.
- Ik loop voor op mijn planning.
- Jij loopt altijd voor op de rest.
- Hij loopt voor op zijn concurrenten.
- Zij loopt voor op haar studiegenoten.
- Wij lopen voor op de concurrentie.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Voorlopen with some of the pronouns.
- Vroeger liep ik altijd voor op mijn klasgenoten.
- Toen wij jong waren, liepen we vaak voor op andere kinderen.
- Hij liep gisteren voor op zijn schema.
- Zij liep vaak voor op haar broers en zussen.
- Vorige week liepen we ver voor op de planning.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Voorlopen with some of the pronouns.
- Ik heb voor gelopen in de wedstrijd.
- Jij bent al ver voor gelopen op de anderen.
- Hij heeft de hele route voor gelopen.
- Zij is mij voor gelopen naar de finish.
- Wij hebben een voorsprong voor gelopen op onze tegenstanders.