aanleren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | leer aan | leerde aan | heb aangeleerd |
jij, je, u | leert aan | leerde aan | hebt aangeleerd |
hij, zij, het | leert aan | leerde aan | heeft aangeleerd |
wij | leren aan | leerden aan | hebben aangeleerd |
jullie | leren aan | leerden aan | hebben aangeleerd |
zij, ze | leren aan | leerden aan | hebben aangeleerd |
Presens
Example presens sentences for Aanleren with some of the pronouns.
- Ik leer Nederlands aan.
- Hij leert gitaar aan.
- Zij leert koken aan.
- Wij leren wiskunde aan.
- Jullie leren dansen aan.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aanleren with some of the pronouns.
- Ik leerde Nederlands aan.
- Hij leerde gitaar aan.
- Zij leerde koken aan.
- Wij leerden wiskunde aan.
- Jullie leerden dansen aan.
Perfectum
Example perfectum sentences for Aanleren with some of the pronouns.
- Ik heb Nederlands aangeleerd.
- Hij heeft gitaar aangeleerd.
- Zij heeft koken aangeleerd.
- Wij hebben wiskunde aangeleerd.
- Jullie hebben dansen aangeleerd.